Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Venray

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Venray 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVenray
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Venray 2013
CiteertitelToeslagenverordening WWB
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpToeslagenverordening WWB

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1
  2. Wet werk en bijstand, art. 30
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2013Nieuwe regeling

18-12-2012

Peel en Maas, 27 december 2012

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Venray 2013

De raad van Venray,

 

gelezen het advies van de Cliëntenraad WWB van 16 oktober 2012,

 

gelezen het advies van B en W van 6 november 2012, nr.      , inzake Verordeningen Wet werk en bijstand,

 

gelezen het advies van de commissie Welzijn van 29 november 2012,

 

gelet op gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, en de artikelen 8, eerste lid onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand, 

 

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen bij bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd  bij verordening te regelen,

 

besluit vast te stellen de

 

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Venray 2013

Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet : de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 onderdeel c van de wet;

    • c.

      verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeghuis of verzorgingstehuis;

    • d.

      woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de wet;

    • e.

      woonkosten:

      • 1.

        als een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

      • 2.

        als een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, bestaande uit de rioolrechten, het eigenaarsgedeelte van de onroerend-zaakbelasting, de opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor groot onderhoud.

    • f.

      woonlasten: alle kosten die verbonden zijn aan het bewonen van een woning, zoals woonkosten, energiekosten etc. conform constante jurisprudentie op grond van de wet.

    • g.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray.

Artikel 2 – Toepasselijkheid

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd . In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

  • 2.

    De bepalingen van de artikelen 3 tot en met 6 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 – Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3 – Toeslagen

  • 1.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die met één of meer meerderjarige anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 3.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 2% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder en alleenstaande ouder die geen woning bewoont.

  • 4.

    Voor de toepassing van het tweede lid van dit artikel worden de volgende personen niet aangemerkt als een andere meerderjarige die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      kinderen van 18 jaar of ouder met een inkomen niet hoger dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt niet als inkomen aangemerkt;

    • b.

      verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd;

    • c.

      asielzoekers met een verstrekking als bedoeld in artikel 3 van de Regeling toekenning bevoegdheid aan COA tot uitsluiting bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen Rva 1997.

Hoofdstuk 3 – Criteria voor het verlagen van de norm of de toeslag

Artikel 4 – Verlaging gehuwdennorm

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen meerderjarigen.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel worden de volgende personen niet aangemerkt als een andere meerderjarige die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      kinderen van 18 jaar of ouder met een inkomen niet hoger dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt niet als inkomen aangemerkt;

    • b.

      verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd;

    • c.

      asielzoekers met een verstrekking als bedoeld in artikel 3 van de Regeling toekenning bevoegdheid aan COA tot uitsluiting bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen Rva 1997.

Artikel 5 – Verlaging vanwege woonsituatie

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

    • a.

      voor de alleenstaande, alleenstaande ouder en gehuwden het bedrag van de basishuur (woonkostenfactor in de WWB) zoals omschreven in de artikelen 16 en 17 van de Wet op de Huurtoeslag als een woning wordt bewoond waarvoor de belanghebbende geen woonkosten verschuldigd is;

    • b.

      voor gehuwden die geen woning bewonen 18% van de gehuwdennorm;

    • c.

      voor de alleenstaande van 21 of 22 jaar die geen woning bewoont het bedrag van de basishuur (woonkostenfactor in de WWB) zoals omschreven in de artikelen 16 en 17 van de Wet op de Huurtoeslag;

  • 2.

    Bij samenloop van artikel 4, eerste lid en artikel 5 aanhef, eerste lid, onderdeel a, van deze verordening heeft artikel 5 voorrang.

Artikel 6 – Toeslag alleenstaanden van 21 jaar en 22 jaar

  • 1.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet bedraagt voor de alleenstaande van 21 jaar, in afwijking van de artikelen 3 en 5, 0 procent van de gehuwdennorm.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet bedraagt voor de alleenstaande van 22 jaar, in afwijking van artikel 3, eerste lid, 10 procent van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 4 – Slotbepalingen

Artikel 7 – Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013.

  • 2.

    Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Venray 2008 ingetrokken.

Artikel 8 – Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening WWB.

Aldus besloten in de openbare vergadering van 18 december 2012

, voorzitter , raadsgriffier

Algemene toelichting

Inleiding

Op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de WWB dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 30 WWB, de zogenaamde toeslagenverordening.

 

Ter bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden is de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012 aangepast. Het pakket maatregelen heeft tot doel het versterken van het activerende karakter van de Wet werk en bijstand.

 

Dit gebeurt enerzijds door het aanscherpen van de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden moeten voldoen, anderzijds door een aantal maatregelen te treffen waardoor de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand wordt versterkt.

 

De belangrijkste maatregelen zijn het aanscherpen van de regels ten aanzien van jongeren tot 27 jaar die tot 1 januari 2012 onder de Wet investeren in jongeren vielen en het overhevelen van deze categorie naar de Wet werk en bijstand, de maximering van de norm om in aanmerking te komen voor categoriale bijzondere bijstand en de introductie van de mogelijkheid om de verplichting op te leggen om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als tegenprestatie voor bijstandsverlening.

 

Uit evaluatie zijn tevens zijn een aantal (kleine) aanpassingen aan de Toeslagenverordening voortgekomen, met name op het gebied van medebewoning en woonsituatie. In deze nieuwe Toeslagenverordening is rekening gehouden met de diverse wetswijzigingen en de onderdelen die in de praktijk problemen opleverden. Tevens wordt rekening gehouden met de samenwerking met de Gemeente Venlo per 1 januari 2013 en worden de Toeslagenverordeningen Venlo en Venray op elkaar afgestemd.

 

Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB.

Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen, namelijk in de artikelen 25 tot en met 29 WWB.

Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden. Dus: verhogen moet, verlagen mag. In de verordening is vastgelegd hoe van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt

 

Norm

Voor personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:

  • gehuwden:                        100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm);

  • alleenstaande ouders:       70% van de gehuwdennorm

  • alleenstaanden:                 50% van de gehuwdennorm

 

Toeslagen

Op welke hoogte moet de toeslag worden vastgesteld?

Uitgangspunt is dat als de bestaanskosten volledig kunnen worden gedeeld geen toeslag kan worden toegekend. Dit is echter uitsluitend het geval bij een gezamenlijke huishouding en doet zich dus niet voor bij een alleenstaande (ouder). Voor een alleenstaande (ouder) geldt dat een toeslag dient te worden vastgesteld i.v.m. het niet volledig kunnen delen van kosten. Daarbij geldt het volgende:

  • als de bestaanskosten in het geheel niet kunnen worden gedeeld met een ander, dient de toeslag op grond van artikel 30 lid 2 onderdeel a WWB te worden gesteld op 20% van de gehuwdennorm (onverminderd de mogelijkheid om de toeslag te verlagen i.v.m. de woonsituatie). De norm plus maximale toeslag worden toereikend geacht om te voorzien in de noodzakelijke bestaanskosten;

  • als de kosten gedeeltelijk kunnen worden gedeeld dient de toeslag te worden vastgesteld op een percentage dat hoger is dan 0% en maximaal 20% van de gehuwdennorm bedraagt. De concrete hoogte van de toeslag dient in dat geval, gegeven de lokale omstandigheden, zoals de woningmarkt, op een zodanige hoogte te worden vastgesteld dat daarmee in het algemeen in de noodzakelijke bestaanskosten kan worden voorzien.

 

De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen meerderjarigen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, vastrechtkosten, maar ook afvalstoffen-heffing, krant etc. gedeeld worden.

 

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • alleenstaande ouders:       90% van de gehuwdennorm

  • alleenstaanden:                 70% van de gehuwdennorm

 

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten.

Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen.

Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.) .

 

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

  • verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);

  • verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29  WWB).

 

De verlagingen zijn uitgewerkt in artikelen 4 en 5 van de verordening. In deze verordening wordt géén verlaging toegepast in verband met recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB).

 

De Toeslagenverordening

In artikel 8, eerste lid onderdeel c en artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Het beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

 

Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering.

 

In deze toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt, met uitzondering van de schoolverlatersverlaging op grond van artikel 28 van de WWB.

 

Verlaging bij woonsituatie

Volgens de toelichting op 27 WWB is de verruiming ten opzichte van de oude Abw bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen toepassen. Het college kan dan de norm of de toeslag lager vaststellen.

Als een belanghebbende uitzonderlijk lage woonlasten heeft, kan dat aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18, eerste lid WWB de bijstand lager vast te stellen. In de wet wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' of “woonlasten” gehanteerd, maar “lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie”. Daarmee wordt duidelijk dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van uitkering te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.).

Wanneer met toepassing van artikel 18, eerste lid WWB overgegaan wordt tot verlaging van de bijstand, zal de gemeente zich zorgvuldig moeten vergewissen van aard en omvang van deze verlaging.

 

De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de vorm waarin de bijstand verleend wordt. Als bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40, eerste en tweede lid van de WWB door bij AMVB (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.

Het niet bewonen van een woning (“adreslozen” zoals bedoeld in de WWB) is in de toeslagenverordening vertaald in een toeslag van 2% (20-18) voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder en de alleenstaande ouder en een verlaging van 18% voor de gehuwden.

Bij verblijf in de nachtopvang worden deze kosten op declaratiebasis apart naast de norm en toeslag van 2% betaald.

Aangezien bij de 21- en 22 jarigen geen ruimte is om de toeslag te verlagen met 18% (toeslag 0 of 2%) is gekozen om de geldende uitkering te verlagen met het bedrag van basishuur (woonkostenfacor in de WWB) zoals omschreven in de Wet op de Huurtoeslag.

Dus dezelfde methodiek als bij het bewonen van een woning zonder dat woonkosten verschuldigd zijn.

 

Schoolverlatersverlaging

In de praktijk blijkt bijstandsbehoevendheid van schoolverlaters voornamelijk veroorzaakt te worden door de economische omstandigheden. Bovendien kan niet zonder meer gesteld worden dat de noodzakelijke algemene kosten van het bestaan voor de schoolverlater lager liggen dan voor de niet-schoolverlater. In de praktijk hebben studenten immers vaak een baantje gehad tijdens de studie en hebben daar hun bestaanskosten op afgestemd. Weliswaar wordt in de toelichting op artikel 28 WWB gesteld dat daarmee geen rekening mag worden gehouden, maar dat is in strijd met de opvatting van de CRvB ten aanzien van het zonder meer verlagen op grond van recent beëindigen van de studie (zie CRvB 07-12-1999, nr. 98/1937NABW). Het is namelijk niet zo dat de bijstandsuitkering veelal aanmerkelijk hoger is dan de bedragen in kader van de studiefinanciering.

 

Een verlaging van uitkering voor schoolverlaters als stimulans om (eerder) werk te aanvaarden, schiet het doel voorbij. Wanneer er sprake is van nalatig handelen in de periode voorafgaande aan de bijstandsperiode, dan kan de gemeente de bijstand (tijdelijk) afstemmen op het betoonde besef van verantwoordelijkheid.

 

Berekening toepasselijke bijstandsnorm

De hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd kan als volgt worden berekend:

1.         Basisnorm;

2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders) OF

2b. Korten met verlaging (alleen bij gehuwden) wegens het delen van een woning met anderen of bij geen woning bewonen;

3.         Verlaging als gevolg van het niet hebben van woonkosten/woonlasten.

 

De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet. Denk hierbij aan verlaging in verband met de woonsituatie bij gehuwden, alleenstaande ouders en alleenstaanden.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Awb en WWB niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB ook de verordening moet worden gewijzigd.

 

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onderdeel c van de WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

 

Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij ontbreken van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeghuis of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgings-behoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.

 

Een nadere omschrijving voor begrippen als “kamerhuurder” of “onderhuurder” is overbodig. In deze verordening wordt geen onderscheid gemaakt tussen onderhuurders (commercieel of niet-commercieel), kostgangers of woningdelers. In al deze gevallen bedraagt de toeslag bij alleenstaanden en alleenstaande ouders 10%, of bedraagt de verlaging bij gehuwden 10%. Er wordt louter gekeken naar medebewoners die een bijdrage (kunnen) leveren in de lasten. In alle genoemde situaties treden schaalvoordelen op. Daarbij is het niet bepalend of belanghebbende daadwerkelijk hogere (of lagere) bestaanskosten heeft, maar of belanghebbende (woon)lasten kan delen

Als een medebewoner of partner geen eigen inkomen of een zeer laag inkomen heeft (bv. verblijf asielzoeker buiten COA of een niet-rechthebbende) dan leidt dit niet tot een verlaging, omdat geen bijdrage in de woonkosten geleverd kan worden.

Als uitgangspunt is gekozen voor een forfaitair percentage. Dit betekent voor de uitvoering vereenvoudiging, en de regelgeving is minder fraudegevoelig.

 

Artikel 2

Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet wenselijk geacht worden. De normen van artikel 20 WWB (jongerennormen) zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware “dubbel gekort” worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 en 20 jaar de uitvoering van de Toeslagen verordening nodeloos ingewikkeld maken.

 

Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In voorkomende uitzonderlijke situaties moet het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren.

 

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om – zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand – de bijstand anders vast te stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende passend is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

 

Artikel 3

De hoogte van 20% van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, is verplicht op grond van artikel 30, tweede lid, onderdeel a van de WWB.

Uit het systeem van normen, toeslagen en verlagingen volgt dat bij de alleenstaande ouder inwonende ten laste komende kind(eren) beneden 18 jaar niet aangemerkt worden als “een ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft”.

 

Ingeval in de woning een andere meerderjarige zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

 

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de  toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10% van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben. Ook bij onderhuur en kamerhuur is er sprake van het (gedeeltelijk) kunnen delen van kosten met een ander.

 

In het derde lid wordt de toeslag geregeld voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die geen woning bewoont.

De bijstandsuitkering (is norm + toeslag of verlaging) dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van wonen maken daar deel van uit. Als belanghebbende geen woonkosten heeft omdat hij geen woning bewoont, wordt de toeslag vastgesteld op 2%. Immers, voor het deel woonkosten is in de norm 18% van de gehuwdennorm inbegrepen. Worden deze lasten gemist, dan is het redelijk om 18% af te trekken van de maximale toeslag van 20%.

 

In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen van 18 jaar of ouder niet als mede-bewoner worden aangemerkt als zij een inkomen hebben dat lager is dan het normbedrag voor

de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Op dit moment (najaar 2012) is dat een bedrag van € 604,15 netto per maand.  

Het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt niet als inkomen  aangemerkt.

 

Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en Wtos aan thuiswonende studenten al een lager bedrag wordt verstrekt. Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of het vierde lid, onderdeel a van toepassing is.

 

In onderdeel b van het vierde lid wordt geregeld dat verzorgingsbehoevenden eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. De verzorgingsbehoevende krijgt zodoende een toeslag van 20%, maar ook de verzorgende.

 

Asielzoekers die buiten een opvangcentrum onderdak hebben, krijgen een vergoeding in het kader van de Regeling toekenning bevoegdheid aan COA tot uitsluiting bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen Rva 1997. Deze vergoeding is zo laag dat een wezenlijke bijdrage in de kosten niet is te verwachten.

In onderdeel c van het vierde lid wordt bepaald dat asielzoekers met een dergelijke vergoeding niet als medebewoner worden aangemerkt.

In alle andere mogelijkheden is de algemene regel dat niet van medebewoning gesproken kan worden als het inkomen van deze medebewoner nihil of zeer laag is en geen bijdrage in de kosten te verwachten is.

 

Artikel 4

In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

Uit het systeem van normen, toeslagen en verlagingen volgt dat bij de echtgenoten inwonende ten laste komende kind(eren) beneden 18 jaar niet aangemerkt worden als “anderen” met wie de woning wordt gedeeld.

 

Gekozen is voor een verlaging van 10% van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

Ingevolge artikel 3, vierde lid worden bepaalde personen niet aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. 

 

Artikel 5

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten

dan in andere gevallen. Artikel 27 WWB opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Het bepaalde leidt ertoe dat de norm of toeslag met het bedrag van de basishuur, zoals omschreven in de artikelen 16 en 17 van de Wet op de Huurtoeslag, wordt verlaagd als een woning wordt bewoond waarvoor de belanghebbende geen woonkosten verschuldigd is. Te denken valt aan de situatie waar de ex-partner nog de woonkosten van de echtelijke woning betaalt.

 

Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de bij een eigen woning, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW).

 

Artikel 5, eerste lid, onderdeel b is een spiegel van artikel 3, derde lid van deze verordening. Daar waar de alleenstaande (ouder) die geen woning bewoont, een toeslag ontvangt van 2%, levert dezelfde systematiek bij gehuwden een verlaging op van 18%.

 

Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de belanghebbende geen woonkosten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden

aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN:

2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten

worden. Samenloop is geregeld in artikel 5, tweede lid van deze verordening waarbij is bepaald dat in deze situatie alleen de hoogste verlaging op grond van artikel 5, eerste lid aanhef en onderdeel a zal gelden.

 

Het niet bewonen van een woning (“adreslozen” zoals bedoeld in de WWB) is in de toeslagenverordening vertaald in een toeslag van 2% (20-18%) voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder en de alleenstaande ouder en een verlaging van 18% voor de gehuwden.

Bij verblijf in de nachtopvang worden deze kosten naast de norm en toeslag vergoed.

In het eerste lid, onderdeel c wordt de woonsituatie geregeld voor de 21/22-jarige die geen woning bewoont. Aangezien er bij de 21-en 22 jarigen geen ruimte is om de toeslag te verlagen met 18% (toeslag 0 of 2%) is gekozen om de van toepassing zijnde uitkering te verlagen met het bedrag van basishuur (woonkostenfacor in de WWB) zoals omschreven in de Wet op de Huurtoeslag.

Dus dezelfde methodiek als bij het bewonen van een woning zonder dat woonkosten verschuldigd zijn. Bij verblijf in de nachtopvang worden deze kosten apart vergoed.

 

Artikel 6

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om de toeslag, bedoeld in artikel 25, voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vast te stellen voor zover het college van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een lagere toeslag toe te passen dan voor een 22-jarige. Door een afwijkende toeslag voor 21- en 22 jarigen toe te passen, wordt afstemming gezocht bij de minimumjeugdlonen en andere sociale voorzieningen zoals de Wajong en wordt voorkomen dat de gemeente bovenop de Wajong-uitkering nog een aanvullende WWB-uitkering moet verstrekken.

 

Artikel 7

Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.

 

Artikel 8

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening WWB

In het kader van de samenwerking met de gemeente Venlo per 1 januari 2013 is de naam van de verordening zonder toevoeging van de naam van de gemeente.

Bij het maken van de beschikkingen WWB hoeft dan geen keuze gemaakt te worden tussen Verordening Venlo of Venray.