Organisatie | Lelystad |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | TOESLAGENVERORDENING WWB gemeente Lelystad 2012 |
Citeertitel | Toeslagenverordening WWB gemeente Lelystad 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Deze verordening vervangt de Toeslagenverordening WWB en WIJ gemeente Lelystad 2011 van 12 juli 2011.
1.Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2012 | 01-01-2012 | 01-01-2013 | nieuwe regeling | 31-01-2012 Flevopost, 8-2-2012 | Nr. B11-19183 |
De raad van de gemeente Lelystad,
op voorstel van het college van de gemeente Lelystad d.d. 29 november 2011;
gelet op artikel 147 van de Gemeentewet;
gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand;
overwegende, dat bij verordening regels moeten worden gesteld met betrekking tot de verhoging of de verlaging van de norm en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald;
met ingang van 1 januari 2012 in te trekken de
Toeslagenverordening WWB en WIJ gemeente Lelystad 2011
De noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander (of een gezin) die (of dat) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft indien die ander geen gezamenlijke huishouding voert met de belanghebbende en die ander (of dat gezin) een inkomen heeft dat gelijk is aan of hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs voor thuisinwonende kinderen, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
In de Wet werk en bijstand is vastgelegd dat de gemeenteraad bij verordening regels moet stellen voor de verhoging van de norm met een toeslag (van maximaal 20%) voor alleenstaanden of alleenstaande ouders “voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander”. Deze regels zijn vastgelegd in deze Toeslagenverordening WWB gemeente Lelystad 2012.
Aan de verordening liggen de navolgende uitgangspunten ten grondslag:
De verhoging (voor alleenstaanden of alleenstaande ouders) of verlaging (voor gezinnen) van de algemene bijstand geschiedt met 10% van de gezinsnorm per medebewoner (of medebewonend gezin) met wie de algemene bestaanskosten kunnen worden gedeeld. De verhoging of verlaging wordt niet vastgesteld op basis van de vaststelling van de werkelijke gezamenlijke kosten. Er is gekozen voor een percentage van de gezinsnorm omdat ook de wetgever in art. 25 lid 2 WWB van deze norm uitging voor de vaststelling van de maximale toeslag (20% van de gezinsnorm).
2.Verhoging én verlaging maximaal 20%:
Artikel 25 lid 2 WWB bepaalt dat de verhoging van de algemene bijstand voor alleenstaanden en alleenstaande ouders maximaal 20% van het nettominimumloon mag bedragen. Voor de verlaging van de algemene bijstand voor gezinnen is hierbij aangesloten: de verlaging bedraagt maximaal 20% van de gezinsnorm. Lelystad past geen verdere verlaging toe voor gehuwden en ook wordt de wettelijke basisnorm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders niet verlaagd.
De Wet werk en bijstand biedt (in artikel 28) de mogelijkheid om de toeslag of de norm gedurende maximaal 6 maanden te verlagen voor de belanghebbenden die recent de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding hebben beëindigd.
Van deze mogelijkheid wordt in Lelystad geen gebruik gemaakt omdat:
verlaging van de bijstand, louter omdat voorafgaande aan de bijstandverlening onderwijs of een beroepsopleiding werd gevolgd (en dus een laag inkomen werd genoten), leidt tot rechtsongelijkheid ten opzichte van jongeren die voorafgaande aan de bijstandsverlening niet studeerden maar bijvoorbeeld werkten, of een andere uitkering genoten, of een zwervend bestaan leidden, of gedetineerd waren.
Bij de vaststelling van de hier bedoelde verhoging of verlaging van de uitkering van een hoofdbewoner, wordt bezien met hoeveel medebewoners de kosten worden gedeeld. Daarbij is het niet van belang of het gaat om kostgangers, onderhuurders of woningdelers. Het gaat louter om medebewoners die een bijdrage in de lasten kunnen leveren. Omdat ook verzorgingsbehoeftige medebewoners een bijdrage kunnen leveren in de lasten en omdat het bij de verhoging of verlaging van de bijstand louter gaat om financiële overwegingen, wordt de vraag of een medebewoner wel of niet verzorgingsbehoeftig is niet bij de beoordeling betrokken.
“Bij de beoordeling of de belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt”. Dit volgt rechtstreeks uit de wet waar immers telkens wordt gesproken over het “kunnen delen” van de kosten met een ander.
Dit uitgangspunt wordt in Lelystad onderschreven, waarbij wordt opgemerkt dat wordt aangenomen dat de kosten kunnen worden gedeeld met een ander, die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, indien die ander kan beschikken over voldoende middelen voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Pas dán kan de ander geacht worden daadwerkelijk in staat te zijn de kosten te delen. Met het oog hierop is in art. 2, derde lid, van de verordening vastgelegd dat de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft (en die geen deel uitmaakt van de gezamenlijke huishouding) indien het inkomen van die ander gelijk is aan of hoger is dan het bedrag voor het levensonderhoud voor hoger onderwijs voor thuisinwonende kinderen, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Daarmee is aangesloten bij artikel 26 van de wet, waar is aangegeven wanneer de kosten kunnen worden gedeeld met thuisinwonende kinderen.
Wanneer sprake is van onderhuur, dan deelt de onderhuurder feitelijk de kosten met de hoofdbewoner (de verhuurder). Dat rechtvaardigt de verlaging met 10%.
Wanneer echter in dezelfde woning nog een andere kamer wordt verhuurd, dan leidt dat niet tot de verlaging van de kamerhuur die door de eerste huurder moet worden betaald. Anders gezegd: de onderhuurders kunnen de woonlasten niet met elkaar delen en hebben dan ook geen lagere bestaanskosten ‘door het met elkaar kunnen delen van de woonlasten’. Het verder verlagen van de toeslag tot 0%, louter omdat ook een ander in dezelfde woning een kamer huurt, ligt dan ook niet in de rede.
Geen verlaging wordt toegepast op de norm voor gehuwden indien één of beide gehuwden jonger zijn dan 21 jaar. De landelijke basisnorm is immers, in verband met de leeftijd tot 21 jaar, reeds zodanig verlaagd dat verdere verlaging niet meer verantwoord is.
Vervallen zijn de verwijzingen naar de Wet investeren in jongeren (Wij). Deze wet is immers met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken. Voor het overige behoeven de begrippen geen nadere toelichting.
Het eerste lid komt overeen met hetgeen reeds bij wet is vastgelegd, maar is toch opgenomen om misverstanden te voorkomen.
Het tweede lid bepaalt dat de gezinsnorm alleen maar wordt verlaagd indien het gaat om een gezin indien tenminste twee personen van dat gezin 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.
Dat betekent dat de gezinsnorm niet wordt verlaagd wanneer van een gezin slechts één persoon 21 jaar of ouder (doch jonger dan 65 jaar) is. Voor zo’n gezin is de norm namelijk al zodanig laag vastgesteld dat ze geen ruimte bieden voor verdere verlaging.
Het derde lid geeft het antwoord op de vraag wanneer de kosten feitelijk kunnen worden gedeeld met een medebewoner. Deze vraag is van belang omdat de kosten pas feitelijk met een medebewoner kunnen worden gedeeld indien die medebewoner beschikt over voldoende middelen. Om te bepalen wat wordt verstaan onder ‘voldoende middelen’, wordt aangesloten bij de wettelijke bepaling in artikel 26 van de wet, waar wordt aangegeven, wanneer de kosten kunnen worden gedeeld met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder. Het ligt immers in de rede om de wettelijke bepaling voor het kunnen delen van de kosten met thuisinwonende kinderen, ook toe te passen voor het kunnen delen van de kosten met andere medebewoners.
Artikel 3 Toeslagen voor alleenstaanden
Artikel 29 WWB biedt de mogelijkheid om de toeslag voor alleenstaanden van 21 of 22 jaar te verlagen “voor zover het college van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van deze toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid”. Om deze reden is de toeslag voor jongeren van 21 jaar vastgesteld op 0% en die voor jongeren van 22 jaar op maximaal 10%.
Voor de (in het tweede lid bedoelde) onderhuurder wordt de lagere toeslag (van 10%) gerechtvaardigd door het feit dat de onderhuurder de kosten van het bestaan kan delen met de hoofdbewoner (de verhuurder). Maar wanneer nog een andere persoon in dezelfde woning een kamer huurt, dan leidt dat niet tot de verlaging van de kamerhuur die door de onderhuurder moet worden betaald. Anders gezegd: de onderhuurders kunnen de woonlasten niet met elkaar delen en hebben dan ook geen lagere bestaanskosten door de aanwezigheid van een extra onderhuurder in dezelfde woning. Het verder verlagen van de toeslag tot 0%, louter omdat nog een ander in dezelfde woning een kamer huurt, ligt dan ook niet in de rede. Daarom is in artikel 3 van de verordening vastgelegd dat aan onderhuurders een toeslag van 10% verstrekt wordt.
Artikel 4 Toeslagen voor alleenstaande ouders
Voor het verstrekken van de toeslag van 10% wanneer sprake is van onderhuur: zie de toelichting bij artikel 3.
Artikel 5 Verlaging voor gehuwden
Zie voor de verlagingen in het algemeen: punt 2 van de Algemene toelichting.
Zie voor de verlagingvoor onderhurende echtparen: de toelichting bij artikel 3
Artikel 6 Ontbreken van woonlasten
Bij het ontbreken van woonlasten wordt aan alleenstaanden of alleenstaande ouders geen toeslag verstrekt, terwijl de norm voor gehuwden wordt gekort met 20% van de gezinsnorm.
Door wie de woonlasten dan wél worden betaald, of hoe hoog die woonlasten zijn, is niet van belang. Indien bijvoorbeeld de ex-echtgenoot de woonlasten betaalt (veelal gedurende de echtscheidingsprocedure), dan wordt niet bezien welke kosten de ex-echtgenoot maandelijks heeft in verband met de door hem betaalde woonlasten. Louter de situatie van de belanghebbende (woonachtig in een woning waarvoor geen woonlasten zijn verbonden) is van belang, niet de financiële lasten van de niet-bijstandsgerechtigde ex-echtgenoot.
In Lelystad is er voor gekozen om de verlaging van de toeslag of de norm te beperken tot 20%. Wanneer sprake is van enerzijds ‘het kunnen delen van de kosten van het bestaan met een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft’ en anderzijds ‘het ontbreken van woonkosten’, dan blijft de verlaging (van de toeslag of van de norm) toch beperkt tot 20%.
Het derde lid voorkomt dat de verlaging door ‘samenloop met andere verlagingen’ lager wordt dan 20%. Zie ook punt 2 van de algemene toelichting.