Organisatie | Simpelveld |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening langdurigheidstoeslag |
Citeertitel | Verordening langdurigheidstoeslag |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Deze regeling is vervangen door de Verordening individuele inkomenstoeslag 2015.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-01-2015 | intrekking | 13-11-2014 Elektronisch Gemeenteblad, 18-11-2014 | R, 13-11-2014 | |
11-01-2012 | 01-01-2012 | 01-01-2015 | art. 4, 4a | 08-12-2011 Weekblad Parkstad, 3-1-2012 | R, 8-12-11 |
16-07-2009 | 01-01-2009 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 02-07-2009 Weekblad Parkstad, 15-07-2009 | R, 02-07-09 |
De Raad van de gemeente Simpelveld,
gezien het advies van de gemeenschappelijke regeling Kompas,
gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Simpelveld d.d. 27 mei 2009,
gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel d en 36 van de Wet werk en bijstand,
overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van langdurigheidstoeslag aan personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;
vast te stellen de volgende: Verordening langdurigheidstoeslag
In deze verordening wordt verstaan onder:
Inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, met dien verstande dat voor de zinsnede 'een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan' moet worden gelezen 'de referteperiode'. Een bijstandsuitkering wordt, in afwijking van artikel 32 van de wet voor de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag als inkomen gezien.
Indien één van de gezinsleden op de peildatum is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid van de wet, waardoor slechts één van de gezinsleden recht op langdurigheidstoeslag heeft, komt dit gezinslid in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
In alle gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het Dagelijks Bestuur van Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen & zorg.
Toelichting verordening langdurigheidstoeslag
Op 1 januari 2009 trad een nieuw wetsvoorstel in werking, waarmee de langdurigheidstoeslag (LDT) is gedecentraliseerd naar de gemeenten. De achtergrond van deze decentralisering is mede gelegen in de tekortkomingen in de wetgeving en uitvoeringspraktijk die de jurisprudentie van de CRvB heeft blootgelegd. De regering meent dat gemeenten deze het beste het hoofd kunnen bieden met maatwerk. Voorts is de regering van mening dat de LDT zoveel mogelijk een gemeentelijke verantwoordelijkheid moet worden, omdat gemeenten het beste kunnen bepalen welke vormgeving van de LDT het beste aansluit bij enerzijds het re-integratiebeleid en anderzijds de wens om inkomensondersteuning te bieden aan mensen die langdurig van een inkomen op het sociaal minimum leven, zonder dat zij perspectief hebben dit inkomen door arbeidsinschakeling of progressie op de arbeidsmarkt te vergroten.
Met deze decentralisatie krijgen de gemeenten de bevoegdheid (beleidsvrijheid) om te bepalen voor welke doelgroep de langdurigheidstoeslag is bestemd. Dit betekent dat invulling gegeven moet worden aan de begrippen langdurig en laag inkomen. Ook de hoogte van de langdurigheidstoeslag kan de gemeente zelf bepalen. Op grond van het aangenomen amendement Spies (31441 nr. 12) is het bepalen van het begrip arbeidsmarktperspectief vervallen. Dit betekent dat gemeenten/sociale diensten geen toets hoeven te doen op het aanwezig zijn van arbeidsmarktperspectief. Het niet hebben van arbeidsmarktperspectief is geen voorwaarde meer om in aanmerking te kunnen komen voor de langdurigheidstoeslag.
Op grond van artikel 8 lid 1 onderdeel d WWB dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te leggen met betrekking tot het verlenen van een langdurigheidstoeslag. Deze regels dienen in ieder geval betrekking te hebben op de hoogte van de langdurigheidstoeslag, de doelgroep en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen zoals die in artikel 36 lid 1 WWB worden gebruikt. De langdurigheidstoeslag wordt een vorm van bijzondere bijstand.
In de wet wordt bepaald dat het college de toeslag op aanvraag verstrekt. Dit sluit de mogelijkheid voor ambtshalve toekenning uit. Het kabinet geeft hierbij aan dat het gaat om een vorm van bijzondere bijstand, waarbij geldt dat voor elk individueel geval beoordeeld moet worden of er een recht bestaat.
Begrippen die in de WWB voorkomen, hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in de WWB. Ten aanzien van een aantal begrippen die als zodanig niet in de WWB zelf staan is een definitie gegeven in deze verordening.
Met betrekking tot het begrip ‘inkomen’ is een van de WWB afwijkende definitie opgenomen.
Nu de wetgever de gemeenteraad opdracht gegeven om in de verordening regels te geven met betrekking tot het begrip ‘langdurig, laag inkomen’, is de gemeenteraad bevoegd om dit begrip voor de toepassing van artikel 36 lid 1 WWB nader te definiëren. Met de gebruikte definitie wordt aangesloten bij de in de bestaande uitvoeringspraktijk gehanteerde (en ook door de wetgever bedoelde) invulling van het begrip inkomen in artikel 36 lid 1 WWB (tekst tot 1-1-2009), doch wordt de wetstechnische imperfectie weggenomen.
De uitvoering van deze verordening berust bij het Dagelijks Bestuur van Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen & zorg. Dit was al zo bij de wettelijke LDT (tot 1-1-2009) en verandert niet bij de invoering van de verordening langdurigheidstoeslag.
Er is in de verordening voor gekozen om de referteperiode te bepalen op 36 maanden. Hiervoor zijn de volgende argumenten:
In deze verordening is ervoor gekozen om de langdurigheidstoeslag zoals deze tot 1-1-2009 verankerd is in de WWB, zoveel mogelijk te handhaven. De LDT is naar de gemeenten gedecentraliseerd om afstemming van re-integratie- en armoedebeleid op gemeentelijk niveau mogelijk te maken. Een gemeente met een royaal minimabeleid, zou er bv. voor kunnen kiezen om een 'magere' (lagere) LDT in te voeren; uitbreiding van de doelgroep naar alle burgers met een inkomen tot 115%-120% (doelgroep bijzondere bijstand) is ook een optie.
Wij adviseren om de LDT op hetzelfde niveau te houden als de huidige LDT, te weten 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. De overwegingen hierbij zijn:
Kijkend naar de achtergrond van de invoering van de LDT (in 2004 als onderdeel van de WWB), dan is de LDT bedoeld voor personen die langdurig van een minimum inkomen leven en geen uitzicht hebben op inkomensverbetering en daardoor niet meer in staat zijn om te reserveren voor luxe gebruiksgoederen. O.a. het Nibud heeft geconstateerd dat burgers die langer dan 3 jaar van een minimum-inkomen leven, niet meer kunnen reserveren.
Met de LDT kan deze doelgroep toch in staat gesteld worden om vervangingsuitgaven te doen van luxe gebruiksgoederen (zonder direct met een lening te worden opgezadeld).
Burgers die leven van een inkomen boven bijstandsniveau, worden in principe geacht om wel te kunnen reserveren. Bovendien staat voor deze groep ook de bijzondere bijstand open voor overige uitgaven (in de regio gaat het om inkomens tot 115-120% van de toepasselijke bijstandsnorm; bij Kompas 120%).
Derhalve zijn er op dit moment geen redenen om de doelgroep van de LDT uit te breiden naar werkenden.
Bovendien: een ruimere doelgroep, betekent ook dat er een ruimer budget nodig is.Op dit moment wordt de LDT via de specifieke uitkering voor de WWB gefinancierd (I-deel WWB). Er is daarbinnen geen apart budget voor de langdurigheidstoeslag. Met de decentralisatie van de LDT wordt dit deel uit het I-deel WWB overgeheveld naar het gemeentefonds. De omvang van de overheveling naar het gemeentefonds is bepaald op basis van de gemeentelijke uitgaven over 2007 gecorrigeerd met de volumeontwikkeling WWB. Het bedrag wordt toegevoegd aan het cluster Werk en Inkomen en verdeeld op basis van de verdeelmaatstaven huishoudens laag inkomen en bijstandsontvangers. Met andere woorden slecht traceerbaar.
Het is wel van belang om dit budget toe te voegen aan het budget bijzondere bijstand.Indien ervoor wordt gekozen om de doelgroep gelijk te trekken met de inkomensgrens van de bijzondere bijstand (120% van de bijstandsnorm), dan is de consequentie van het kiezen van een ruimere doelgroep dat er een hoger budget nodig is. Immers een grote(re) groep zal in aanmerking komen voor de LDT. Voor personen die werken en gedurende de referteperiode een inkomen hebben tot maximaal 120%, komen dan in aanmerking voor de LDT. Dit is een grote doelgroep, hetgeen betekent dat een royaal budget benodigd zal zijn.Bij de begroting 2009 en verder is rekening gehouden met de 100%-norm.
Het in aanmerking laten komen van belanghebbenden met een inkomen van bijvoorbeeld 115% van de bijstand niet valt te rijmen met de wettelijke uitsluiting van belanghebbenden van 65 jaar of ouder. Zij zijn immers uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag, omdat hun inkomen al voldoende hoger zou zijn dan de bijstandsnorm voor belanghebbenden tot 65 jaar. Het verschil is echter maar ongeveer 5 tot 9 % (precieze percentage is afhankelijk van de vraag of iemand een alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde is). Het hanteren van een grens van 110% zou daarom maken dat de uitsluiting van 65-plussers in dat geval strijdig is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie zoals dat is vastgelegd in artikel 26 van Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. De feitelijke ruimte is dus beperkt tot een grens van maximaal ongeveer 105 % van de bijstandsnorm. Door uit te gaan van een maximaal inkomen van 100% wordt al voldoende gebruik gemaakt van deze ruimte.
Nieuwe keuzes t.a.v. de LDT zijn moeilijk te maken als er geen inzage is in de effectiviteit en het bereik van het huidige minimabeleid. Wie worden bereikt met het minimabeleid? Wat betekent dit voor de financiële situatie van de burger die leeft op een minimum-inkomen? Voorziet de bijzondere bijstand voldoende in de evt. armoede van niet-WWB'ers? Om weloverwogen en onderbouwde keuzes te kunnen maken voor de verordening LDT (met name inzake de doelgroep), is het van belang om eerst inzicht te hebben in het bereik en effect van het armoedebeleid. Op basis van het onderzoek naar armoede en armoedebestrijding in de Kompasgemeenten in 2009 wordt bezien of en hoe het beleid moet worden bijgesteld. Derhalve is ervoor gekozen om de LDT voor 2009 op dezelfde wijze in te richten als de wettelijke LDT tot 1-1-2009 en eerst de uitkomst van genoemd onderzoek af te wachten.
Uit artikel 13 lid 1 onderdeel a WWB volgt dat gedetineerden geen LDT kunnen ontvangen. Uit niets blijkt dat detentie in de referteperiode, anders dan het huidige artikel 36 WWB, dan wel van invloed zou zijn op het recht op LDT. Daarom is in deze verordening geregeld dat de referteperiode wordt verlengd met de periode van detentie. Gedurende de detentie zal een belanghebbende immers over het algemeen maar weinig kunnen ondernemen om d.m.v. arbeid zijn inkomenspositie te verbeteren. Dit betekent dat de periode dat belanghebbende in detentie heeft gezeten bij de referteperiode wordt opgeteld. De detentieperiode blijft derhalve buiten beschouwing.
De referteperiode wordt maar eenmaal verlengd met de eerste periode van detentie binnen de referteperiode.
Een bijstandsgerechtigde mag een bepaalde periode per jaar met behoud van uitkering in het buitenland verblijven (artikel 13 lid 1 onderdeel d WWB). Het gaat in dit lid uiteraard niet om deze periode. Het gaat in dit artikel om verblijf in het buitenland anders dan het toegestane verblijf in het buitenland van maximaal 4 weken. Dit dient als volgt toegepast te worden: de periode dat iemand in het buitenland verblijft, wordt buiten beschouwing gelaten. Deze periode wordt bij de referteperiode opgeteld. Er is gekozen voor een klantvriendelijke uitvoering omdat het vaak moeilijk is voor belanghebbende om aan te tonen wat zijn/haar inkomsten in het buitenland geweest zijn. Ook om uitvoeringstechnische redenen is gekozen voor deze aanpak.
De referteperiode wordt maar eenmaal verlengd met de eerste periode dat iemand in het buitenland verblijft binnen de referteperiode.
De hoogte van de langdurigheidstoeslag is gebaseerd op de huidige hoogte (lid 1). Om niet jaarlijks de verordening aan te hoeven passen is gekozen om de hoogte jaarlijks automatisch mee te laten bewegen met de bijstandsnormen. Omdat de bijstandsnormen in beginsel 2 maal per jaar worden geïndexeerd en de langdurigheidstoeslag maar eenmaal, wordt steeds vergelijking gemaakt met de bijstandsnormen van per 1 januari van het voorafgaande jaar (lid 4).
In het tweede lid is geregeld op welke hoogte van de langdurigheidstoeslag iemand recht heeft, indien er tijdens de referteperiode sprake is van normwijzigingen (bv. alleenstaande ouder naar alleenstaande). De situatie op de peildatum is bepalend hiervoor.
In het derde lid wordt een regeling overeenkomstig artikel 24 WWB gegeven voor situaties waarin bij gehuwden één van beide partners is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag ingevolge artikel 11 of artikel 13 lid 1 WWB. De WWB voorziet immers niet in een afwijzingsgrond voor de rechthebbende echtgenoot, terwijl daarentegen het toekennen van het bedrag voor gehuwden in dergelijke situaties ook niet opportuun is.
NB: Dit derde lid ziet enkel op de situatie dat er bij een echtgenoot sprake is van een uitsluitingsgrond op grond van artikel 11 of artikel 13 lid 1 WWB. Indien één van beide gehuwden niet in aanmerking komt voor het recht op langdurigheidstoeslag wegens het niet voldoen aan de voorwaarden als genoemd in artikel 36 WWB of in deze verordening, hebben beide echtgenoten geen recht op langdurigheidstoeslag. Het recht op langdurigheidstoeslag komt gehuwden immers gezamenlijk toe. Zij moeten daarom ook allebei, zowel afzonderlijk als gezamenlijk aan de voorwaarden voldoen.
In het vierde lid is geregeld dat de hoogte van de LDT meegaat met de jaarlijkse indexeringen. De bedragen worden afgerond op hele euro's.
Bij de inwerkingtreding is aangesloten bij de inwerkingtreding van de wetswijziging, 1 januari 2009.
In de wet is een bepaling over overgangsrecht opgenomen, zodat dit niet in de verordening geregeld hoeft te worden.