Organisatie | Bunschoten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels terugvordering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen gemeente Bunschoten 2010 |
Citeertitel | Beleidsregels terugvordering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen gemeente Bunschoten 2010 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2011 | 01-03-2019 | nieuwe regeling | 07-12-2010 De Bunschoter, 22-12-2010 |
Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot:
het herzien of intrekken van het besluit tot toekenning van uitkering ingevolge artikel 17 lid 3 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikel 17 lid 3 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
het terugvorderen van ten onrechte verleende uitkering zoals neergelegd in de artikelen 25 tot en met 31 van de IOAW en de artikelen 25 tot en met 31 van de IOAZ;
Een besluit tot toekenning van uitkering wordt herzien of ingetrokken indien:
een gedraging als bedoeld in artikel 20 eerste lid IOAW en IOAZ, of het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 13 lid 1 IOAW en IOAZ of artikel 30c tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
Van het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit kan op grond van dringende redenen worden afgezien.
De terugvordering van uitkering wordt verhoogd met de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen, alsmede met de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, tenzij verrekening van de belasting, premies en vergoeding kan plaatsvinden met de door het college nog af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding.
Verhoging van de terugvordering met de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen, alsmede met de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet blijft achterwege, indien de vordering van uitkering is ontstaan buiten toedoen van de uitkeringsgerechtigde en hem niet kan worden verweten, dat de vordering niet is voldaan in het kalenderjaar, waarop deze betrekking heeft.
Terugvordering blijft achterwege voor zover de terugvordering betrekking heeft op uitkering die is uitbetaald meer dan zes maanden na de ontvangst van een duidelijk signaal van de uitkeringsgerechtigde, waaruit het college had moeten afleiden dat ten onrechte of te veel wordt betaald, tenzij er sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting.
Burgemeester en wethouders vorderen de kosten van een re-integratievoorziening die verleend is voor noodzakelijk geachte voorzieningen, als bedoeld in de artikelen 34 eerste lid onderdeel a van de IOAW en de IOAZ terug van belanghebbende indien niet of niet langer wordt meegewerkt aan een voorziening en dit belanghebbende, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, te verwijten valt.
Terugvordering van personen met wiens inkomen rekening had moeten worden gehouden
Indien de uitkering overeenkomstig artikel 3 IOAW had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat belanghebbende de verplichting bedoeld in artikel 13 lid 1 IOAW en IOAZ, of artikel 30c, lid 2 en 3, van de Wet Suwi, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van de uitkering mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden;
Burgemeester en wethouders zien af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien hiertoe een dringende reden aanwezig is.
De in beleidsregel nummer 12 genoemde termijn is drie jaar indien:
het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13 eerste lid IOAW.
INVORDERING VAN TERUGGEVORDERDE BIJSTAND OF INKOMENSVOORZIENING
Verplichtingen met betrekking tot de invordering
Indien bij de vaststelling van het aflossingsbedrag rekening is gehouden met bepaalde verplichtingen, waardoor het aflossingsbedrag lager is vastgesteld, verrichten burgemeester en wethouders een onderzoek naar de hoogte van het inkomen op het moment waarop naar verwachting de verplichting/verplichtingen niet langer aan de orde zal/zullen zijn. Verder wordt een een onderzoek naar de hoogte van het inkomen verricht indien er (andere) gerechtvaardigde aanwijzingen/verwachtingen zijn op grond waarvan aangenomen kan worden dat het aflossingsbedrag niet meer in overeenstemming is met de draagkracht. Indien het inkomen daartoe aanleiding geeft wordt als gevolg van het inkomensonderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld.
Indien de belanghebbende binnen de termijn van twee weken na toezending van de aanmaning weigerachtig blijft met de nakoming van zijn betalingsverplichting, wordt een dwangbevel uitgevaardigd en vervolgens ten uitvoer gelegd door middel van:
verrekening met de maandelijks verleende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, de inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren, de uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 of bij het ontbreken van deze mogelijkheid
een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
TOELICHTING BELEIDSREGELS TERUGVORDERING WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE WERKLOZE WERKNEMERS (IOAW) EN WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE GEWEZEN ZELFSTANDIGEN (IOAZ) GEMEENTE BUNSCHOTEN
In de IOAW en de IOAZ is het terugvorderen van ten onrechte verleende uitkering met ingang van 1 juli 2010 een algehele bevoegdheid geworden van burgemeester en wethouders. Dit houdt in dat het wettelijk kader op zichzelf geen sluitende basis meer vormt voor de gemeentelijke terugvorderingspraktijk. Met de “Beleidsregels Terugvordering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen 2010 gemeente Bunschoten” wordt een nieuwe “wettelijke” basis gecreëerd om het tot 1 juli 2010 bestaande terugvorderingsbeleid van de gemeente te kunnen continueren. Burgemeester en wethouders maken gebruik van de hierboven bedoelde bevoegdheid in de gevallen en op grond van de bepalingen in deze beleidsregels. In een beleidsnotitie of een beleidshandboek kan het beleid zo nodig nader en concreter worden uitgewerkt.
De IOAW en de IOAZ zijn evenals de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet investeren in jongeren (WIJ) een minimum inkomensvoorziening, maar de IOAW en de IOAZ kennen ten opzichte van de WWB gunstiger bepalingen bijvoorbeeld ten aanzien van vermogen, bepaalde inkomensbestanddelen en inwoning van anderen. Gelet op de gewijzigde financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van de uitkeringen op grond van de IOAW en de IOAZ achten burgemeester en wethouders het van groot belang dat de uitkeringen alleen terecht komen bij die burgers die hierop recht hebben. Bovendien hebben de ontvangsten voortvloeiend uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget voor de gebundelde uitkeringen. Een eventueel overschot op dit budget kan vrij worden ingezet bijvoorbeeld voor extra re-integratietrajecten ten behoeve van werkzoekenden. Daarnaast is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat het plegen van uitkeringsfraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de ten onrechte verleende uitkering niet terug te vorderen.
Bij het opstellen van deze beleidsregels is rekening gehouden met de inwerkingtreding van de wijzigingen in de IOAW en de IOAZ alsmede met jurisprudentie en diverse recente aanpassingen in onder meer de WWB, de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (Wet SUWI) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Overigens is waar mogelijk aangesloten bij de beleidsregels in het kader van de WWB en de WIJ.
Herziening of intrekking van het toekenningsbesluit
Evenals terugvordering van uitkering is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op uitkering door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit een algehele bevoegdheid geworden van burgemeester en wethouders. Gelet op de hierboven geformuleerde uitgangspunten maken burgemeester en wethouders in beginsel in alle gevallen waarin er aanleiding is het toekenningsbesluit met terugwerkende kracht te wijzigen gebruik van deze bevoegdheid.
De bepalingen onder a. en b. zijn identiek aan de bepalingen van artikel 13 lid 3 IOAW en IOAZ doch zijn met een dwingend karakter geformuleerd.
Indien als gevolg van een gedraging door de belanghebbende de uitkering blijvend of tijdelijk wordt geweigerd of als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van de belanghebbende ten onrechte uitkering is verleend dan wordt in alle gevallen het uitkeringsrecht naar het verleden toe gecorrigeerd naar de juiste situatie. Het kan hierbij gaan om het schenden van de inlichtingenplicht naar zowel de gemeente als naar het UWVWERKplein.
In gevallen waarin er kennelijk in het verleden een niet correct toekenningsbesluit is genomen, maar dit niet is veroorzaakt door de belanghebbende, kan in voorkomende gevallen toch herziening of intrekking van het toekenningsbesluit aan de orde zijn.
Dit zal zich vooral voordoen in gevallen waarin door burgemeester en wethouders onjuiste besluitvorming heeft plaatsgehad. Deze vorm van intrekking/herziening staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel kunnen rechten niet zonder meer met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Doorslaggevend moet zijn of belanghebbende enige blaam treft bij het niet melden van de onjuiste situatie. De belanghebbende zal derhalve “op zijn klompen” hebben kunnen aanvoelen dat er iets mis was met de toekenning. Als dit niet het geval is dan gaan burgemeester en wethouders niet over tot herziening/intrekking met terugwerkende kracht. Het uitkeringsrecht zal in dat geval uiterlijk met ingang van de datum waarop de onjuistheid is geconstateerd worden gewijzigd, mits de belanghebbende hiervan tijdig op de hoogte wordt gebracht.
Een andere overweging is of burgemeester en wethouders als gevolg van een grove fout een foutief besluit hebben genomen. Grove nalatigheid van het bestuursorgaan kan niet voor rekening komen van de belanghebbende, tenzij het bij de belanghebbende volkomen duidelijk kan zijn dat het hier een fout betreft.
De IOAW en de IOAZ geven aan het college de bevoegdheid onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid hanteert het college het uitgangspunt dat onverschuldigd betaalde uitkering volledig wordt teruggevorderd. Daarbij wordt rekening gehouden met de volgende bepalingen.
Van brutering van de terugvordering wordt afgezien in het geval en voor zover sprake is van een terugvordering, die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende of hem niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar, waarop deze betrekking heeft. Het gegeven dat betalingen ter aflossing van de gebruteerde vordering in het jaar van betaling door de belanghebbende aan de Belastingdienst kunnen worden opgegeven als negatieve inkomsten, brengt daarin geen verandering. Er valt immers niet met zekerheid te zeggen dat het verschil tussen het bedrag van de bruto- en de netto-terugvordering langs deze fiscale weg geheel wordt gecompenseerd.
Op grond van jurisprudentie mag het college de bevoegdheid tot terugvordering niet uitoefenen voor zover de terugvordering betrekking heeft op bedragen die zijn betaald meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal van de uitkeringsgerechtigde, waaruit het college had moeten afleiden dat ten onrechte of te veel wordt betaald. De gedachte daarbij is dat als gevolg van het niet adequaat reageren op het signaal de ten onrechte verleende bijstand of inkomensvoorziening onnodig is opgelopen.
Ten onrechte verleende uitkering
De hier omschreven situaties waarin uitkering wordt teruggevorderd zijn identiek aan de bepalingen van artikel 25 IOAW en IOAZ. Om echter geen misverstand te laten bestaan over wanneer uitkering moet worden teruggevorderd zijn deze beleidsregels, in tegenstelling tot de formulering van artikel 25 IOAW en IOAZ, dwingend geformuleerd.
Uitkering is ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend wanneer achteraf komt vast te staan dat over de betreffende periode geen, of tot een lager bedrag, recht op uitkering bestond. Voorafgaande aan deze terugvordering dient op grond van artikel 17 lid 3 IOAW en IOAZ en beleidsregel nummer 2 van deze beleidsregels eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit te worden genomen.
Er kunnen naast de hierboven genoemde omstandigheden andere redenen zijn waarom de uitkering bij nader inzien onverschuldigd is betaald. Ook de onverschuldigd betaalde uitkering als gevolg van een administratieve vergissing dient op grond van deze beleidsregel te worden teruggevorderd.
Er kunnen nog meer omstandigheden zijn waardoor de uitkering bij nader inzien onverschuldigd betaald is. Het gaat hierbij met name om situaties waarin er geen reden is om te komen tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit, bijvoorbeeld wanneer uitkering is verleend en naderhand recht bestaat op een andere uitkering over dezelfde periode.
5. Terugvordering van kosten gemaakt voor re-integratievoorzieningen
Om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen worden re-integratievoorzieningen ingezet, zoals bijvoorbeeld scholing. Re-integratievoorzieningen worden in beginsel voldaan uit het participatiebudget, hetgeen ook een vorm van uitkeringsverlening is. In dit artikel is geregeld dat de kosten die verband houden met de re-integratievoorziening teruggevorderd worden indien de belanghebbende verwijtbaar niet of niet langer deelneemt aan- of gebruik maakt van de re-integratievoorziening.
6. Terugvordering van gezinsleden / personen als bedoeld in artikel 3 IOAW en IOAZ
Op grond van artikel 26 lid 2 IOAW en IOAZ kan uitkering die als gevolg van schending van de inlichtingenplicht niet met inachtneming van artikel 3 IOAW en IOAZ is verleend, maar wel verleend had moeten worden, tevens worden teruggevorderd van de persoon met wiens inkomen rekening had moeten worden gehouden. Eenvoudiger gesteld: uitkering die aan een alleenstaande of alleenstaande ouder is verleend, die achteraf een gezamenlijke huishouding blijkt te voeren, kan tevens van de verzwegen partner worden teruggevorderd.
Alle personen waarvan in bovengenoemde situaties kan worden teruggevorderd zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering. Dit betekent in de praktijk dat het gehele bedrag van elke persoon kan worden teruggevorderd. In gevallen waarin één (of meer) personen niet in staat zijn om (het volledige) bedrag terug te betalen kunnen de andere personen voor het gehele (restant)bedrag worden aangesproken. In principe dienen alle debiteuren die hoofdelijk aansprakelijk zijn hun aandeel in de aflossing onderling met elkaar te verrekenen. Dit is niet het probleem van de gemeente.
7. Afzien van het terugvorderingsbesluit
In het proces van terugvordering kan op twee momenten worden afgezien van terugvordering. Ten eerste kan worden besloten om geen terugvorderingsbesluit te nemen. De vordering komt in dat geval niet tot stand. Ten tweede kan worden afgezien van verdere terugvordering in een later stadium. Deze variant, ook wel kwijtschelding genoemd, wordt behandeld in beleidsregel 8 en verder.
In voorkomende gevallen kunnen er redenen zijn om in het geheel geen besluit tot terugvordering te nemen. Er kunnen in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Hiervan kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende, en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte uitkering ontving.
In gevallen waarin eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit aan de orde is kan van een dergelijk besluit reeds worden afgezien wegens een dringende reden (zie beleidsregel 2). In dat geval is ook geen grond tot het nemen van een terugvorderingsbesluit.
8. tot en met 11. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Wanneer een vordering van uitkering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden. Hierbij wordt overigens het uitgangspunt dat in beginsel geen kwijtschelding plaats vindt inzake fraudevorderingen gehandhaafd.
In deze beleidsregel is het oude artikel 78a Abw nagenoeg letterlijk overgenomen. Een dergelijke bepaling komt in de IOAW en IOAZ niet voor.
12. tot en met 14. Kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting
Op grond van artikel 78c Abw kon een restant van de nog openstaande vordering worden kwijtgescholden indien de belanghebbende gedurende een periode van 5 jaar aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. De bepalingen van artikel 78c Abw zijn in deze beleidsregels ongewijzigd overgenomen aangezien in de IOAW en IOAZ een dergelijke bepaling niet voorkomt. Overigens wordt met de onder 12. sub d. genoemde mogelijkheid tot afkoop van 90% van de restsom tegen finale kwijting van het restant terughoudend omgegaan. Van deze mogelijkheid wordt alleen gebruikt gemaakt in situaties waarin tevoren vrijwel vast staat dat de reguliere wijze van invordering minder oplevert dan datgene dat met afkoop van 90% van het restant kan worden geïncasseerd.
In deze regel is conform artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht geregeld welke aspecten in ieder geval onderdeel uitmaken van het terugvorderingsbesluit.
16. Verplichtingen met betrekking tot de invordering
In de beleidsregels wordt meerdere keren gesproken over het aflossingsbedrag als betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken wordt hier bepaald dat elk aflossingsbedrag, of dit nu is overeengekomen ingevolge een minnelijke betalingsregeling, of op basis van het terugvorderingsbesluit éénzijdig wordt medegedeeld, kan worden beschouwd als een betalingsverplichting.
Er is niet gekozen voor een algemene periodieke heronderzoekstermijn om te bezien of de hoogte van het inkomen aanleiding geeft de opgelegde aflossingsverplichting nader vast te stellen. In het verleden is gebleken dat een algemene heronderzoeksverplichting veel werk met zich brengt en er vaak geen ander aflossingsbedrag wordt opgelegd omdat de omstandigheden niet substantieel gewijzigd waren. Door nu het onderzoek te laten afhangen van te verwachten wijzigingen wordt getracht een effectiever en efficiënter instrument in te zetten. Voorbeelden zijn het aflopen van schulden/leningen waarmee rekening is gehouden, de verwachting dat tijdelijke dure woonruimte wordt verlaten, het meerderjarig worden van kinderen, de verwachting dat er een hoger inkomen zal komen omdat de opleiding en baan niet in overeenstemming met elkaar waren ten tijde van het vaststellen van de aflossingsverplichting.
17. Verrekening en beslaglegging
De bepalingen omtrent verrekening en pseudo-verrekening zijn in de IOAW en IOAZ niet opgenomen. Ook de directe executoriale titel van het terugvorderingsbesluit is sinds de invoering van de regeling in de Awb inzake geldschulden uit de IOAW en IOAZ verdwenen.
De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur tevens bijstand wordt verleend c.q de debiteur een inkomensvoorziening op grond van de WIJ ontvangt of een uitkering op grond van de IOAW, de IOAZ of het BBZ 2004), of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag.
Verrekening met de bijstand/inkomensvoorziening/uitkering wordt gebaseerd op artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek en is opgenomen in artikel 28 lid 2 IOAW en IOAZ. Daarvoor is geen executoriale titel nodig.
Voor deze vorm van verrekenen moet aan de navolgende vereisten worden voldaan:
er moet een wederkerig schuldenaarschap bestaan. Het gaat hier om het over en weer voldoen van een schuld. De door de belanghebbende te ontvangen uitkering, bijstand of inkomensvoorziening, en de ten onrechte verleende uitkering, die moet worden terugbetaald, worden beschouwd als de hier bedoelde wederkerige schuld;
Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een executoriale titel is dan wel vereist. De gemeente heeft, evenals onder de Abw, de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.
De Awb maakt het mogelijk de terugvorderingsbedragen te verhogen met te maken invorderingskosten (artikel 4:120 Awb). Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt wanneer er bij de invordering kosten moeten worden gemaakt. Dit zal voornamelijk het geval zijn als vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is en een deurwaarder ingeschakeld moet worden.
In bepaalde situaties kan invordering niet gerealiseerd worden zonder dat daarvoor grote inspanning en veel werk vereist is. In die gevallen wordt uit doelmatigheidsoogpunt afgezien van invordering. De grens die hiervoor gesteld is bedraagt € 100,-- In dergelijke gevallen dient de vordering afgeboekt te worden om de vordering uit de financiële administratie te krijgen.
20. Nadere invulling van beleid
In sommige beleidsregels is gekozen voor het (opnieuw) creëren van beleidsruimte. In principe zijn de beleidsregels dwingendrechtelijk geformuleerd. Zij dienen immers ter invulling van wettelijk gecreëerde beleidsruimte. Nieuw ontstane beleidsruimte kan worden vastgelegd in een beleidsnotitie of beleidsplan. Hierbij moet met name worden geacht aan een debiteurenbeleidsplan.